lente

Lief

Hoe zou een bloemknop zich voelen, nu de lente zo dichtbij is? Zou het verlangen naar warmte? Zou het verlangen naar de sprong in de volle bloei? Zou het smachten naar het zoemen van de bijen? Zou de sapstroom op hol slaan bij de gedachte daaraan? Ik zie die knoppen als ik buiten wandel en voel me er vreemd genoeg mee verbonden. Alhoewel, vreemd? Gezien de stand van mijn gemoed is het eerder vanzelfsprekend. Een intens gevoel van geluk bruist in me. Ze is zo waanzinnig lief.

Genieten

Veel blauwe lucht en warme zonnestralen. De lente kriebelt. En dus móet ik naar buiten. De natuur in. Lopend over geijkte paden groet ik iedereen vriendelijk. Ik ben natuurlijk niet de enige met wandeldrang. Maar ik kan de meute ontwijken via kleine paadjes die niet platgelopen worden. Ik loop in een bos vol duinen die in de ijstijd zijn gevormd. Dan zie ik rechts van me ineens een sprookjesachtig dalletje vol zacht, groen mos dat baadt in het zonlicht. Magisch natuurlijk. Die verleiding kan ik niet weerstaan. Ik verlaat mijn paadje en begeef me richting het lonkende mosbed. Ik stap voorzichtig over dorre takken. Als ik om een groepje jonge sparren heen ben gelopen sta ik plots oog in oog met een grote haas. Die zat daar zorgeloos te zonnen. Gelijk heeft ‘ie. Loom springt hij toch maar weg. Hij springt voor me uit in de richting van mijn dalletje. Ik volg dezelfde route. Over een boomstronk. Tussen een berk en een jeneverbessenstruik. En dan ben ik er. De haas is nergens meer te bekennen. Ik voel aan het zachte mos. Het is inderdaad heerlijk zacht. En bovendien droog. Dus ik plof breed grijnzend neer. Heerlijk op mijn rug met mijn handen onder mijn hoofd. Overal om me heen zingen vogels. Een hemelse plek. Ik staar omhoog naar de diepblauwe lucht. Hoog boven me trekt een vliegtuig een streep. Vol ingeblikte mensen. Ik benijd ze niet. Voor mijn part vliegen ze naar het einde van de wereld. Mij niet gezien. Dan zou ik hier vandaan moeten, wat onmogelijk is. Ik blijf hier denk ik voor altijd liggen.

Weer

Een stad is op haar mooist bij de dageraad op de eerste dag van het voorjaar. Als de straten nog slapen. Als de pleinen nog verlaten zijn. Als je eigen voetstappen overal om je heen weerklinken. Alleen die van jou. Mijn eigen voetstappen deden bij het grote, door kale bomen omringde plein verderop ineens een kliekje stadsduiven opschrikken.

Met hun panische gefladder verstoorden ze de stilte rond het plein. Alsof iemand een handvol kiezelstenen in een rimpelloos meertje wierp. Tijdelijk is er eventjes een beetje chaos, maar het dempt snel uit zodat het oppervlak van het meer weer helemaal glad wordt.

Zo ging het ook op mijn plein. Het chaotische geklapwiek van de duivenvleugels ebde langzaam weg. En terwijl ik daarnaar luisterde zag ik de grijsaard. Hij lag midden op het plein, op zijn rug. Hij lag er heel vredig en keurig bij. Voeten recht naast elkaar, armen langs zijn lichaam. Alsof hij daar lag opgebaard. Zijn ogen waren gesloten en zijn gezicht zag zo grauw als de straatstenen zelf.

Ik versnelde meteen mijn pas en even later rende ik. Bij de man aangekomen hurkte ik neer en raakte zijn hals aan. Warmte! De man opende meteen zijn ogen en staarde verwonderd naar een punt ver boven hem. “Ben ik weer?”, vroeg hij toen verbaasd. “Nee, hoor, u bent nog steeds”, zei ik, eveneens verbaasd. Maar de man leek me niet te horen. “Ik bén weer”, zei hij. Toen keek hij mij recht aan. Ik keek in een onmetelijke diepte en voelde het hele universum. Het duurde maar een tel, maar ik voelde alles.

Het was zo overweldigend dat het me duizelde. In de volgende tel stond alles stil. Alleen mijn eigen hart klopte nog. Het sloeg één oorverdovende slag. Bij de volgende hartslag werd ik weer terug gezogen in het nu. Het gaf me het gevoel dat ik van grote hoogte op de aarde af suisde. Ik kneep mijn ogen dicht omdat ik bang was dat ik te pletter zou slaan.

De oude man sprak weer, maar het klonk van heel ver: “altijd…”. Ik moest mijn oren spitsen om hem te verstaan, want ik wilde niets liever dan dat. Zijn stem werd steeds zachter alsof het verwaaide: “ben ik…”. De sensatie te vallen hield plotseling op. Ik opende voorzichtig mijn ogen. Ik zat nog steeds op mijn hurken, precies midden op het plein. Voor me zag ik de lange, brede winkelstraat die op het plein uitkwam. De goudgele gloed van de net opkomende zon werd precies op dat moment zichtbaar op de plek waar de straat in de verte verdween.

De stad ontwaakte langzaam. Ook de wind ontwaakte en ruiste zachtjes, haast aarzelend door de bomen. En in het geruis hoorde ik weer de stem van de grijsaard. Het klonk als een diepe zucht. Ik keek naar de plek waar ik de grijsaard had aangetroffen. Niemand. Verwonderd keek ik om me heen, maar ik voelde dat ik de oude man nergens zou zien, dus ik richtte mijn blik weer naar het oosten. De zon schonk me de eerste warme straal van de dag. Een warme en onstuimige windvlaag kwam me van opzij tegemoet en deed de bomen vol verwachting ruisen. Er doorheen klonk fluisterzacht maar duidelijk, de stem van de oeroude man: “…weer!”.

Kom op, stug doorwinteren!

Gisteren wilde ik mijn blog weer eens in de wilgen hangen. Al mijn blogs. Weg ermee. De hele donderse pijp aan Maarten geven. Dat heb ik eens in de zoveel tijd. Allerlei redenen vliegen dan door mijn kop: geen zin meer, vind niet de voldoening die ik zoek, zou mijn tijd beter aan echt belangrijke dingen moeten besteden, mijn blog zuigt, waar doe ik het voor?

Tot nog toe ging ik toch gewoon door met bloggen. Even een tijdje mokken en broeien en dan ineens vind ik mijn blog-energie weer terug. Soms smijt ik dan zelfs weer een heel nieuwe blog op het web. Nu effe niet. De energie is ver onder peil. Ik zit in een blogdip. Deze tekst komt als stroop uit mijn vingers. Dit is een verwoede poging om mijn vingers achter mijn dip te krijgen.

Het overkomt me dus vaker en het overvalt me ook altijd. Ineens bevind ik me in een dal. Overal om me heen zie ik bomen. Idioot hoge naaldbomen met hun kruinen ver boven me en lange, kale stammen. Hoog boven mij hoor ik de wind door de takken ruisen, maar bij mij staat een vaag briesje, nauwelijks voelbaar en verstrooid door de vele stammen. Eigenlijk voel ik verder weinig. Geen kou, geen warmte. De bodem is bezaaid met dorre naaldjes. Het is er doodstil.

Het is herfst en het belooft een lange donkere winter te worden. Misschien ben ik onbewust aan het voorwinteren. De zomer wil je zo lang mogelijk vasthouden. Lente is leuk, maar we willen toch snel door naar die zomer. Voorzomeren. De herfst ontkennen we door zo lang mogelijk te nazomeren. En dan staat de winter ineens heel snel voor je deur. Onverbiddelijk. Misschien is het een oerinstinct om me nu als een gek vet te vreten en een stil plekje te zoeken waar niemand me kan vinden tot het weer voorjaar is. Helaas, geen optie. Ik heb het veel te druk met geleefd te worden. Stug doorwinteren en daarna gewoon weer opbloeien.

Powered by ScribeFire.