droom

Ook maar schouderbreed

Op een hoge rots zie ik het silhouet van een naakte man. De zon staat pal achter hem, dus ik zie eigenlijk alleen contouren. Toch is het ontegenzeggelijk een man. Hij neemt een langwerpig voorwerp van de grond. Het is zo lang als de man zelf. De man zet het voorwerp tegen zijn oog. Als een soort verrekijker. Hij scant er zijn horizon mee af. Vlak voor hij in mijn richting kijkt verandert mijn perspectief en ben ik plotseling de man met de kijker. Wat ik zie is een rond plaatje met daarin een vochtige, met mos begroeide rots. Er staat niemand. De “verrekijker” blijkt een grijze, kunststof buis te zijn. Naast mij, op de grond liggen er nog tientallen meer. Er liggen ook koppelstukken en een bochtje. Het is zo klaar als een klontje dat ik alles aan elkaar moet maken.

Voor ik daaraan begin neem ik mijn omgeving eens in me op. Ik bevind me op een massieve, granieten rots. Ik sta op het uiterste randje ervan, met mijn tenen over de richel grijpend. Voor mij gaapt een kloof met, volgens mijn vakkundige oog, een diepte van zo’n dertig meter en minstens dezelfde breedte. Door de kloof stroomt een woest kolkende watermassa. Ik kan niet goed bepalen in welke richting het stroomt. Het lijkt eigenlijk in meerdere richtingen tegelijk te stromen. Daar in terecht komen is een gewisse dood. En precies op een plek recht voor mij is één plekje van misschien maar een halve meter in doorsnee waar het water stil staat. Ik krijg een vermoeden van de bedoeling van de buizen, die ik maar eens aan elkaar vast begin te maken.

Na een tijdje heb ik een L-vormige leiding gefabriceerd. Het lange deel van de L is lang genoeg om de het kolkende water te kunnen bereiken, en het korte deel is precies lang genoeg om de afstand van de rand tot aan het stille plekje te overbruggen. Behendig, alsof ik dit dagelijks doe, breng ik het gevaarte in positie. Het past precies. In het stille stukje water is geen turbulentie dus kost het weinig moeite om het uiteinde van de buis daar stil te houden. Het steekt er enkele meters in. Ik zet het korte deel van de L weer tegen mijn rechter oog en kijk.

Wat ik vervolgens zie is een kolom van totaal stilstaand water. Ik kan helemaal tot op de bodem kijken. Daar staat een man die ik herken. Ik ben het zelf. Ik sta er met de voeten op schouderbreedte en heb mijn ogen gesloten. Mijn schouders raken net niet het woest kolkende water dat om de kalme waterkolom heen raast. Ondanks mijn hachelijke positie lijk ik totaal ontspannen. Ik zie mijn borstkas rustig op en neer bewegen. Plotseling kijk ik met geërgerde blik omhoog en verandert tegelijkertijd weer mijn perspectief. Ik zie dat boven mij, mijn rustige waterkolom is verstoord. Dat irriteert me. Het is letterlijk een doorn in mijn oog. Ik spring krachtig omhoog en pak de buis vast. Soepel beweeg ik me terug naar mijn plek op de bodem terwijl ik de buis achter me aan trek.

Weer verplaatst mijn perspectief zich naar de man aan de andere kant van de buis. Ik verlies mijn evenwicht. Het gebeurt in slow motion. Ik tuimel loom naar beneden in de richting van het kolkende water. Wanhopig probeer ik de baan van mijn val te beïnvloeden zodat ik in het stille stukje water terecht kom. Plotseling beweegt alles in normale snelheid en zie ik dat ik gelukkig recht op het stille plekje af beweeg, maar wat zal ermee gebeuren nu ik die met mijn val ga verstoren?

En dan word ik wakker. Het was alweer even geleden dat ik droomde dat ik onder water kan ademen, maar tegelijk ook een diep ontzag voel voor water. De droom was haarscherp. Ik ben er kwetsbaar en veilig tegelijk. De slow motion benadrukt dat die tuimeling iets betekent. Ik ben dan machteloos. De kalme, machtige versie van mezelf op de bodem van de kloof heeft alles wel onder controle, maar zijn kalme werkelijkheid is ook maar schouderbreed.

Geen humorisme

In een bizarre droom stond ik op een plein in een stad. Misschien wel in Utrecht, maar dat weet ik niet zeker. Ik was maar een toevallige passant, want ik droomde dat ik doelloos maar op mijn gemak door straatjes en steegjes struinde. Als een toerist. Tot ik dus bij het plein kwam. Het was er gezellig. Overal zaten mensen op terrasjes. Plotseling valt het helemaal stil. Iedereen kijkt naar een gezette vrouw die met een slagroomtaart in haar hand door een deur naar buiten komt lopen. En vlak voor het moment dat ze struikelt, houdt iedereen op het plein tegelijk zijn en haar adem in. Dat hoor ik. De vrouw loopt direct in mijn richting en struikelt dus. Ze probeert in evenwicht te blijven, en zwaait haar taart-arm omhoog.

Als in slow motion zie ik nu pal voor mijn neus gebeuren dat die taart recht in haar eigen gezicht vliegt. Wat een mop! Wonder boven wonder valt ze niet ook nog op haar met slagroom besmeurde snufferd. Iedereen op het plein haalt weer opgelucht adem en geeft een luid applaus. Wat een kolder! Dit is je reinste humor! En op dat moment word ik wakker en denk: goh, wat gek eigenlijk dat humoristen humor hebben, en geen humorisme. Toeristen doen immers ook aan toerisme. Maar diëtisten dan weer aan diëtiek. Daar loopt de redenatie dus mooi vast. Dat ik ook denk het Nederlands te kunnen beteugelen zo op de vroege ochtend.

Otto’s stemmingmakerij

Otto de Magiër staat midden op de hei. Zijn grote, blote voeten een eindje uit elkaar in het natte veen. Armen naast zijn lichaam, vingers gespreid. Zijn ogen zijn gesloten en zijn gezicht is ontspannen. Hij stond daar al voor de zon op kwam. Hij staat er al uren. Om hem heen is het heel stil. Zelfs de wind die hier altijd staat is gaan liggen. Otto heeft zijn plaats in genomen lijkt het wel. En dat is dan ook precies wat hij heeft gedaan. Otto is de wind. De wind die door Nederland waait. Behalve op dat plekje op de hei.

De wind waait kriskras door het hele land. Plagerig schudt hij haren in de war en blaast hij toupetjes in de lucht. Hij ruist door het gewas en giert over de daken. Hij laat de populieren buigen en maakt schuimkoppen op het water. Otto is in zijn element. Dan ziet hij beneden op straat, in een drukke stad een klein mannetje lopen met golvende witte lokken. Professionele body guards om hem heen. Otto gaat er onbevreesd op af. Onderweg verzamelt hij zand en bladeren. Hij begint te draaien. Steeds sneller en sneller. Het mannetje met de witte lokken kijkt nu argwanend in zijn richting. Hij likt nerveus aan zijn bovenlip. 

Op de hei balt Otto zijn vuisten. Het kleine mannetje duikt angstig ineen achter zijn body guards. Een woeste, wervelende kolom van zand en bladeren raast op het groepje af. De body guards gaan dichter om het kleine mannetje staan. Otto giert om hen heen. Steeds harder en harder. Het groepje is helemaal verdwenen in zijn onstuimige wervelwind. Het geraas is oorverdovend. De body guards staan ineengedoken met hun armen voor hun gezicht. En dan is het plotseling afgelopen. De body guards wrijven het zand uit hun ogen en slaan de bladeren van hun kleren. Het kleine blonde mannetje ligt op de grond, zijn armen stijf om zijn opgetrokken knieën heen.

Door het hele land kijken honderdduizenden mensen ineens verdwaasd naar het rode potlood dat ze in hun hand hebben. Het lijkt wel alsof ze uit een droom zijn opgeschrikt. De punt van het potlood zweeft boven het stembiljet. Vertwijfeld wrijven ze door hun haren en schudden ze hun hoofd. Er valt zand op het stembiljet. En dan, in een moment van absolute helderheid, kleuren ze toch een ander vakje rood.

 

Eikel met Wortelnijd?

In Zweden zag ik deze monumentale eik. De boom is ontzagwekkend dik. Op het oog minstens twee meter. Het ventje (mijn zoon) dat er een beteuterd naast staat zou met gemak languit kunnen liggen in de boom. Iemand vertelde me dat de eik meer dan 500 jaar oud is. De eikel waaruit deze boom is ontsproten schoot dus ergens aan het eind van de middeleeuwen wortel. 

De eik staat op het terrein van een oude en beetje vervallen camping aan het grote Vänern-meer. We staan er met onze tent tussen dikke, bejaarde berkenbomen (en dikke, bejaarde Zweedse campeerders die alleen uit hun dikke caravan kwamen om óf naar de wc te gaan óf het gras om hun caravan te maaien). ’s Nachts zou het er heel stil zijn als de aftandse ijscovriezer in het kiosk-gebouwtje niet zo bromde. Het bromde niet heel hard, maar draaide niet continu. Als de vriezer zich uitschakelde werd de stilte even hoorbaar, tot het kreng weer aan sprong.

Toch sliep ik er heerlijk en in de laatste nacht op de camping had ik een bijzondere droom:

Ik loop midden in de nacht blootsvoets in een dun, hagelwit gewaad door een dicht woud van spierwitte berken. Het is heel helder en bijna volle maan. Mijn adem beslaat, maar ik heb het niet koud. Ook is het doodstil. Ik hoor geen enkel geluid behalve mijn eigen ademhaling en het gedempte ritselen van mijn eigen voetstappen in het zachte mos. Door de bomen zie ik het spiegelgladde wateroppervlak van het meer. Vastberaden loop ik in de richting van het meer. Het woud wordt minder dicht, en de berken worden steeds dikker.

Dan gebeurt het. Ik kom steeds moeizamer vooruit. Het kost me steeds meer moeite om mijn voeten op te tillen. Ik kijk naar mijn voeten. Ze zijn spierwit en zien er pezig uit. En het gewaad dat ik draag lijkt wel van spinrag. Het hangt in losse flarden om me heen. Steeds moeilijker kom ik vooruit. Mijn voeten komen steeds vaster in de grond te zitten en mijn benen worden steeds zwaarder en stijver. Er steekt een zachte, koele bries op vanaf het water. De raggen om mijn lijf waaien helemaal van me af, maar ik voel geen kou. De berken om me heen fluisteren geruststellend: “Shhhhhh, het is goed. Shhhhhhh”.

Op enkele meters voor de waterkant kom ik tot stilstand. Ik kom nooit meer vooruit, weet ik, maar ik voel me volkomen op mijn gemak. Ik kan me bijna niet meer bewegen. Ik kan mijn armen nog één keer optillen. Ik kijk naar mijn linkerhand, maar zie een dikke tak. Mijn rechterarm is ook een tak. Ik verander in een eik. Dat wat ooit mijn voeten waren zit ergens heel ver onder me, diep in de aarde. En dan groeien mijn ogen dicht en de wereld verstomt. Eindelijk zíe ik. Opgelucht blaas ik mijn longen leeg. Alles is goed.

Rare droom vol clichématige symboliek. Ik onderga in mijn droom gelaten een metamorfose die ik best griezelig vind. Mijn interpretatie is dat ik de eindigheid van het leven niet moet bestrijden, maar juist omarmen. Moet ik loslaten om echt goed te kunnen wortelen? Moet ik me ontdoen van omhullingen omdat ze me belemmeren te voelen? Moet ik mijn ogen en oren sluiten om echt te kunnen zien? Of ben ik gewoon een eikel met wortelnijd?

Waarover ook al weer?

Op een rustige snelweg, gehypnotiseerd door de flitsende witte strepen en het gonsen van de banden van je auto, komen vaak creatieve ideeën naar boven. Ik droom dan tijdens het rijden een beetje bij. Niet weg natuurlijk, maar bij, bij volledige alertheid. Ik kan het ook niet tegenhouden. Autorijden op een rustige snelweg is heel monotoon, dus dan beginnen allerlei gedachten naar boven te drijven. Aan de oppervlakte kabbelen ze prettig door mijn hoofd. Ineens drijven twee gedachten die elkaar nog nooit hadden gezien naast elkaar en vermengen zich. Er ontstaat een nieuw golfpatroon en dan ineens heb je dus zo’n aha-moment.

Dit moet ik onthouden, denk ik bij mezelf. Daar zit wel een leuke verwoede noot in, denk ik dan ook. Op zo’n moment moet ik eigenlijk de eerste de beste P in rijden en het idee ter plekke neerpennen, maar dat doe ik natuurlijk nooit. Altijd weer stel ik een veel te groot vertrouwen in mijn geheugen. Bijna altijd stel ik mezelf dan later enorm teleur. Het idee is dan al weer hopeloos opgelost in de maalstroom van alle dagelijkse beslommeringen. Hoe suf ik me ook peins, ik kan me alleen nog herinneren dat ik een briljant idee had voor een verhaal. Maar waarover ook al weer?

Boek-ingrediënten: 1 Wereld, 1 Plot, Een handvol Personages, 88 kilometer verhaal en 30 kilo Dialoog

Groot bewondering heb ik voor schrijvers zoals Henning Mankell. Meteen vanaf de eerste zin hang je aan zijn woorden. Stoppen met lezen is onmogelijk, want je móet weten hoe het verder gaat. Vertwijfeld draai je het boek in je handen als je echt de allerlaatste bladzijde hebt verslonden. Hoe kan het boek nou al weer uit zijn? Het smaakt naar veel meer. Razend knap als je je lezer dusdanig weet te pakken.

Mankell schrijft over een wereld waarin hij zelf leeft. Hij hoeft “alleen” een pakkend plot, een contrastrijk pallet van schitterende personages en een verhaal te maken. Dat is op zichzelf al ontzettend moeilijk. Hij creëert geen nieuwe wereld, maar schildert zijn verhalen in de bestaande wereld. Daarvoor legt hij veel meer het accent op de sfeer en geur van de omgevingen. In Mankell’s boeken proef je bijna die omgevingen. Als Kurt Wallander langs het strand loopt, krijg je droge lippen en een zilte smaak in je mond.

In een totaal ander genre, science fiction, schrijft Peter Hamilton. Zijn boeken zijn zelden dunner dan 1000 bladzijden. Neem nou de Commonwealth Saga bijvoorbeeld. In ieder boek van deze saga lopen tientallen verhalen door elkaar in een bizarre, futuristische wereld van vele werelden verspreid over het universum. De verhalen lijken in het begin volledig los van elkaar te staan, maar ze verstrengelen zich meer en meer.

De Commonwealth is een soort intergalactische vereniging van werelden met een gemeenschappelijke regering. De Commonwealth werelden zijn verbonden door kunstmatige “worm holes” en dus kun je gewoon met de trein van de ene naar de andere wereld reizen. Het hele interplanetaire transportnetwerk is in handen van het machtigste bedrijf in het universum. Een waanzinnige, duizelingwekkend complexe wereld, waar Hamilton je volledig in zuigt. En dan ineens is het boek uit, heel gemeen met een volledig open einde. Meer verhaal paste er gewoon niet in het boek, dus ging Hamilton maar verder in een volgende pil. Gelijk doorlezen in die vervolgpil kan ik nooit. Eerst even een jaartje pauze om alles te laten bezinken.

De theorie van het schrijven van dit soort boeken lijkt heel simpel. Je hebt vijf ingrediënten nodig: een wereld, een plot, personages, een verhaal en dialogen. Die wereld moet je schilderen. Het vormt het podium voor je personages. Die personages moeten natuurlijk wel iets beleven dat de lezer boeit. Dat is het centrale plot. Dat kan zoiets zijn als: een megalomane boef heeft hele snode plannen om de hele wereld in zijn macht te krijgen en dreigt daarin te slagen, maar een held die als bescheiden en onzeker personage begint, redt tegen alle verwachting in de wereld. Tussendoor wordt die held verliefd voor de nodige kwetsbaarheid. Een veel gebruikte formule die pas interessant wordt door de personages, de dialogen en het verhaal.

In mijn jeugd begon ik diverse keren vol goeie moed aan een boek. Ik kladde hele schriften vol met de meest waardeloze verhalen, vond ik zelf. Niks heb ik daarvan bewaard. Erg jammer eigenlijk. De wens om ooit een boek te schrijven is er nog steeds. Een jaar of wat geleden begon ik enthousiast aan een kinderboek. Na vier hoofdstukken was ik het al zat. Discipline is cruciaal natuurlijk, maar ook het hebben van een goed idee. Mijn kinderboek heeft nog geen duidelijk plot. Zonder plot heb je niets aan een held, want die had ik wel. Maar ik kan maar niets leuks verzinnen om die held voor in te zetten. Ik heb dus een troefkaart zonder spel.

Sinds kort heb ik een nieuw idee voor een boek. Het zoveelste idee eigenlijk. Ik ben eerst maar eens begonnen met het schrijven van de tekst die je op de achterkant van de kaft zou kunnen zetten. Het is een fantastisch plot in de lijn van die veelgebruikte formule die ik hierboven al beschreef: een briljante boef die naar werelddominantie hunkert en een held van het type antiheld om dat te voorkomen. Nu alleen nog personages verzinnen en een wereldje voor ze om in te leven en te acteren. Doe ik zo even. Eitje. Over 10 jaar is het klaar.

Powered by ScribeFire.

Spoekie Poes

Het is rond een uur of 2 ’s nachts als er plotseling gestommel klinkt vanaf de zolder. Ineens ben ik klaarwakker. Het geluid kwam van direct boven ons bed. Daar hoor ik het weer! Bonk Rommeldebommeldeboem. Even later kraakt er een trede van de zoldertrap. En dan weer. Het komt naar beneden! Ik besluit om een kijkje te nemen en kruip zachtjes onder de dekens vandaan. Mijn vrouw heeft kennelijk niets gehoord, want ze is nog in diepe slaap. Op mijn tenen sluip ik de slaapkamer uit, de overloop op. Het licht van de maan schijnt door een kleine kier onder het rolgordijn van het raam naar binnen. En dan zie ik in de schaduw iets bewegen. Een donkere gedaante. Een slaapwandelaartje misschien? “Hee”, zeg ik zachtjes, “wat ben jij aan het doen?”.

Plotseling rent de gedaante dwars door me heen. Het voelt als een ijskoude windvlaag die ik tot op het bot voel. Brrrrrr. Ik draai me om om te zien waar het spook heen is gegaan. Ik zie het nu heel duidelijk, maar ook weer niet. Vage contouren van een lijf met armen en benen. Een gezicht zie ik niet. En dan springt de spookachtige gedaante weer op me af. Ik sta aan de grond genageld. Bevroren van angst. Ik wil het uitschreeuwen, maar er komt geen geluid uit mijn keel. Weer die ijzige kou. Eindelijk krijg ik weer controle over mijn stem en ik stoot een angstkreet uit.

Ik schreeuw mezelf gelukkig wakker. Mijn vrouw wordt er ook wakker van en port me in mijn zij. “Ja ja, ik ben al wakker”, mompel ik. Maar dan hoor ik weer gestommel vanaf de zolder. “Heeft die stomme kat zich weer op zolder opgesloten?”, mopper ik. Ik ga maar eens kijken. Geen kat te bekennen op de hele zolder. Maar op de overloop strijkt ze ineens langs mijn benen. Even verstijf ik van schrik. Kippevel. Precies op die plek sprong dat spook uit mijn nachtmerrie ook door me heen. Gelukkig was het maar gewoon onze kleine poekinees die aan het rondspoken was. Spoekie Poes!

Powered by ScribeFire.