duik in het diepe

Pfrommer, Westerdoksdijk, 1990

Flink had ik mij opgegeven voor een stage in Amsterdam. Het was in het 3e jaar van mijn opleiding tot beroeps-nerd. Ik woonde toen nog bij mijn ouders, in Hoogezand. De stage-opdracht sprak me aan en het betaalde ook best goed. Dus ik moest op zoek naar een kamertje in Mokum.

Gek genoeg kan ik me niet meer precies herinneren hoe ik dat deed. Ik had geloof ik wat advertenties uit de krant en die ging ik op een dag, samen met mijn moeder, eens bekijken. Er staan me nog vaag wat hokkige ruimten bij waar asociaal veel huur voor werd gevraagd. De allerlaatste kamer die we bekeken was bij een hospes aan de Westerdoksdijk, prachtig centraal.

Het was een oude baas die nu beslist niet meer leeft. Hij stelde zich voor als Meneer Pfrommer, volgens hem zelf was hij een verre oom van Leen, de schaatscoach. Hij zelf was gepensioneerd, en had jaren bij de rederijen gewerkt. Mijn moeder zag hij aan voor mijn vriendin, wat ik hem nu inmiddels wel vergeven kan.

Meneer Pfrommer had een piepklein kamertje voor me (als ik me niet vergis, in het gebouw op de foto hierboven, het lijkt er in ieder geval veel op). Er paste precies een bed in en een kast. En ik had uitzicht over de Wester-dok. Hij vroeg nog geen 200 gulden per maand, inclusief ontbijt en avond-eten. De keuze was snel gemaakt. En zo kwam het dat ik een half jaar lang, iedere zondagavond met een tas vol schone, en iedere vrijdagavond, met een tas vol vuile kleren per trein tussen Hoogezand en Mokum reisde.

Meneer Pfrommer was een spichtig, oud en eenzaam mannetje. Daar kwam ik al vrij snel achter. Hij woonde alleen, met een stokoude, dikke kat die net zo chagrijnig was als zijn baas. Mijn gezelschap werd dan vervloekt, dan bejubeld, afhankelijk van zijn stemming. Als ik op zondag-avond weer aankwam uit Hoogezand, zat hij al licht beschonken voor zijn oude TV. “O, ben je daar toch weer”, was meestal zijn reactie. En op vrijdag-ochtend was hij altijd heel vrolijk, want dan wist hij dat hij 3 dagen van me af was. Ik nam op vrijdag altijd mijn vuile klere-tas mee naar mijn stageplaats en ging van daar direct naar de trein.

Het was eigenlijk maar een korte periode uit mijn leven. Een klein half jaar. Een handje vol maanden eigenlijk maar. Toch voelde het als een enorm lange periode. Ik herinner me een eindeloze tijd van reizen tussen Amsterdam en het hoge Noorden. Alsof ik alleen maar in de trein leefde. Ik leefde uit mijn weekend-tas.

Heel sterk herinner ik me nog hoe ik me voelde toen ik voor het eerst, alleen, naar Amsterdam trok, met mijn tas en mijn fiets. En dat het huilen me nader stond dan het lachen toen ik de tas op het bed zette, en naar buiten staarde door mijn kleine raampje, over de Westerdok. Wat was ik ontzettend ver van mijn veilige nest, en waar was ik nu toch naartoe gefladderd. Een duik in een onmetelijke, zwarte diepte.

Natuurlijk kwam ik die heimwee snel te boven en fietste ik binnen een week als volleerd Amsterdammer over de bruggen en straten van het prachtige Amsterdam van 1990. Elke werkdag fietste ik van de Westerdoksdijk naar een prachtig pand aan de Keizersgracht, niet ver van de Westerkerk. En ’s avonds stond er een pan eten op tafel bij Meneer Pfrommer. Meestal niet erg lekker, behalve zijn vissoep. Hij maakte zelfs een keer kalfshersenen klaar. Vast om me weg te krijgen.

Het afscheid van meneer Pfrommer na mijn allerlaatste weekje in Mokum is me nog het meest bijgebleven. Hij heeft me dansend met de fles in de hand, jubelend uitgezwaaid: “Tot nooit weer ziens!”, riep hij. Ik moest er hartelijk om lachen, want ik was ontzettend blij dat ik voor de aller-allerlaatste keer in mijn leven de trein terug nam naar mijn fijne hoge Noorden. Ach, en 8 jaar later trouwde ik met een astronome die ik volgde naar München, Baltimore en weer terug naar Nederland. Dat had ik natuurlijk nooit kunnen opbrengen zonder mijn eerste grote duik in het diepe.